Alternatief Masterplan FBNC

4. Volkshuisvesting als cultuurgeschiedenis

4.1. Korte terugblik op de oorsprong van de Europese volkshuisvesting

De Europese industriële revolutie met zijn toenemende werkgelegenheid trok arbeiders van het platteland naar steden die niet op deze massale toestroom voorbereid waren. Alles wat te verhuren viel, werd voor buitensporige prijzen verhuurd. Een vruchtbare markt die de speculanten niet voorbij lieten gaan. Zij grepen hun kans en bouwden vele kleine donkere eenkamerwoningen van slechte kwaliteit. Deze erbarmelijke woningen boden onderdak aan kinderrijke gezinnen en soms zelfs aan meerdere gezinnen. Een openbaar waterleidingnet, riolering en verwarming waren niet aanwezig. Aan het einde van de 19e eeuw kampten vele grote Europese steden met een gigantisch woningbouw probleem. Oplossingen moesten gevonden worden. Aan de vooravond van het opzetten van een volkshuisvestingsbeleid waren drie typen actoren bepalend: artsen, filantropen en verlichte industriëlen. In heel Europa publiceerden artsen rapporten, die het gevaar voor het ontstaan en het uitbreiden van epidemieën, ten gevolge van deze slechte woonomstandigheden, belichtten. In 1842 probeerde de Engelsman Edwin Chadwick zijn landgenoten wakker te schudden door aan te tonen dat de voorziene ziekten in de arbeidersbuurten per jaar meer doden veroorzaakten dan het aantal slachtoffers van de Slag bij Waterloo. In opdracht van de Willem III publiceerde het Koninklijk Instituut Voor Ingenieurs een onderzoek (1853) naar de woonomstandigheden van de arbeiders, waarin voorstellen van plattegronden zijn opgenomen. Maar alleen de Deense vereniging van artsen was in staat de bouw van 'gezonde' arbeiderswoningen in de modelwijk Brumleby, Kopenhagen (1854) te realiseren.

Brumleby, 1894 Port Sunlight, 1887
Arbeiderswijk Brumleby, Kopenhagen (1894)
Vogel perspectief tekening van Port Sunlight, Liverpool (1887)

Vele industriëlen maakten zich zorgen over het woningvraagstuk. In 1870 schrijft de Nederlander D.O. Engelen in zijn dissertatie over arbeiderswoningen: "Men begint in te zien, dat de arbeider evenals de machine, een goed onderkomen behoeft, wil hij veel produceren". In internationale kringen van verlichte industriëlen worden vele van de basisvragen geformuleerd. Moet men bouwen wat de arbeider nodig heeft of wat hij kan betalen? Moet het collectieve woonblokken zijn of eengezinshuizen? Moeten zij te huur zijn of te koop? De wereldberoemde projecten zoals de Familistère van Guise (F) en de voorloper van de tuinstadgedachte Port Sunlight in Liverpool (GB) doen het Nederlandse initiatief van de verlichte industrieel Van Marken, het Agneta Park in Delft, verbleken.
Uiteindelijk hebben al deze rapporten, publicaties, congresverslagen en uitgevoerde modellen een overtuigend pleidooi opgeleverd voor een wettelijke regeling voor de volkshuisvesting en stadsontwikkeling en zo hun doel bereikt.

Godin, Guise, 1858 Spangen, 1919-1921
Vogel perspectief tekening van de Familistère van Godin, Guise (1858)
Perspectief tekening van Spangen, architect Brinkman (1919-1921)

4.1.1. De bijzondere bijdrage van Nederland

Voor 1901 hadden veel West-Europese landen al een wettelijke regeling voor het toezicht op de kwaliteit en de financiering van arbeiderswoningen. Maar de Nederlandse woningwet uit 1901 stelt, als eerste in één wet, een integrale aanpak voor ten aanzien van de sociale woningproductie.
In het kader van deze nieuwe Nederlandse wetgeving en met de oprichting van de schoonheidscommissie trekken de architecten van de Amsterdamse School de aandacht van collega’s uit heel Europa. Hun esthetische benadering van de stedelijke vormgeving produceerde bijzondere ontwerpen van gevels en openbare ruimten maar lieten de ontwikkeling van nieuwe woonvormen een beetje varen.

Naar inhoud
 
Naar boven

4.2. De bijzondere Rotterdamse benadering en Nieuw Crooswijk

In tegenstelling tot de Amsterdamse architecten, concentreerden hun Rotterdamse collega's al hun inspanning op het ontwikkelen van innovatieve woningplattegronden. Wereldberoemde projecten zoals het wooncomplex van Brinkman in Spangen (1919) met zijn galerij, de "existence minimum" woningen in Kiefhoek van Oud (1924) en het Eendracht complex van Van den Broek in Blijdorp (1931) met zijn dag en nachtinrichting, zijn bewezen voorbeelden hiervan.

Echter, ook in de ontwikkeling van Nieuw Crooswijk is sprake van innovatie. Na de eerste wereldoorlog werden hier in Rotterdam de eerste complexen onder het regime van de woningwet gebouwd. Daarbij waren verschillende bouwverenigingen betrokken en werden nieuwe, sociale, inzichten in de plattegronden toegepast. Hierna worden een drietal complexen beschreven.

Naar inhoud
 
Naar boven

4.2.1. Reserveboezem III: Een sociaal experiment

Het driehoekige wooncomplex Reserveboezem III komt ook uit deze Rotterdamse traditie voort. In 1909 richt G.A.M. de Bruin (1857-1935) samen met L.J.C.J. van Ravesteyn de N.V. Maatschappij voor Volkswoningen op. De Bruijn (1857-1935), geboren in het Noord-Brabantse Geertruidenberg, verhuisde naar Rotterdam om daar de leiding van het filiaal van de wijnhandel van zijn vader op zich te nemen. Naast zijn beroep als wijnhandelaar ontplooide De Bruijn in Rotterdam een reeks van sociaalmaatschappelijke activiteiten. Zo was hij voorzitter van de Reclasseringsraad te Rotterdam en de voogdijvereniging "Pro Juventute". Aan het hervormingswerk van De Bruijn wordt het ontstaan van het instituut van kinderrechter toegeschreven, alsmede het preventieve werk om kinderen uit de handen van justitie te houden. Waren kinderen eenmaal vervallen tot boefjes, pleitte De Bruijn voor gezinsopvoeding in plaats van deze kinderen naar opvoedingsgestichten te sturen. Moderne ideeën, zeker voor die tijd. Het idee voor het sociale experiment van Reserveboezem III is voornamelijk afkomstig van deze vasthoudende sociale hervormer. Het wooncomplex probeerde een oplossing te bieden aan een moeilijk vraagstuk der huisvesting van de zogenaamde "onvolledige gezinnen".

Onder dit begrip werden zowel jonggehuwden en oudere echtparen zonder kinderen als weduwen en weduwnaars met kinderen verstaan. Het complex telde in totaal 151 woningen. Bij 14 portieken, te weten 84 woningen, werden twee verschillende woningtypes toegepast: Het type A was een vroege voorloper van de "HAT-eenheid" (Huisvesting van Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens) zoals die in de jaren '70 werd geïntroduceerd. Het type B was een voor die tijd normale arbeiderswoning. Hierbij werd aangetekend dat als de proef met de onvolledige gezinnen mocht mislukken, de woningen alsnog aan volledige gezinnen verhuurd zouden kunnen worden.
Naast het vernieuwende idee van verschillende woningtypes op dezelfde portiek, werden type A- en B-woningen met elkaar verbonden via een afsluitbare tussendeur. De bedoeling was dat de onvolledige gezinnen desgewenst elkaars woning konden betreden en zorg konden verlenen zonder van de portiek gebruik te moeten maken.
Ook het huidige begrip 'wooncarrière' voor jonggehuwden in een type A woning met gezinsuitbreiding, voorzag De Bruijn: "Bovendien waarborgen de beide andere woningcomplexen, die de Mij. in de Reserveboezem exploiteert, een geleidelijke opschuiving naar grotere woningen van die gezinnen, die te talrijk worden voor de door de hen aanvankelijk betrokken woning".
In het eerste ontwerp was op de besloten binnenplaats een "Bad- en Waschhuis" geprojecteerd, vergelijkbaar met de situatie in de Justus van Effenstraat. In het wooncomplex zelf zou een "Kinderbewaarplaats" opgenomen worden. Wegens bezuinigingen kwam het bad- en washuis te vervallen en werd de kinderbewaarplaats gerealiseerd op de beoogde locatie van het bad- en washuis. Deze is nog steeds in gebruik, zij het nu als kinderdagverblijf "De Gele Kaketoe".
In 1922 werd een subsidieaanvraag voor Reserveboezem III door de gemeenteraad afgewezen. Het werd als te modern beschouwd.
Wethouder Arie Heijkoop wist echter in 1923 Reserveboezem 111, zoals hij dat eerder ook met de wooncomplexen 6 en 7 aan de Justus van Effenstraat had gedaan, alsnog door de gemeenteraad te loodsen.

Reserveboezem III, woningtypen A en B Gebogen achtergevel en kinderbewaarplaats
Reserveboezem III, plattegronden van de woningtypen A en B
De gebogen achtergevel met de kinderbewaarplaats
Vroeg voorbeeld FL Wright Tekening plan Kralingse Bos (1920)
Een vroeg voorbeeld van de beïnvloeding door het werk van F.L. Wright
Tekening van het plan voor het Kralingse Bos, (1920)

Naar inhoud
 
Naar boven

4.2.2. Reserveboezem II: Een studievertrek in een woningwetwoning

De hervormingsdrift was eveneens bij een andere toegelaten instelling –de Maatschappij voor Volkswoningen aanwezig. In het complex Reserveboezem I1 aan de Van Zoelenstraat en de Wandeloordstraat werden woningen ontworpen waarin ".....zich behalve de eigenlijke grote woonkamer een tweede woonvertrek bevindt dat voor een aantal gezinnen niet beschouwd moet worden als een overtollige weelde, maar als een zeer noodzakelijke reserveruimte die nu eens dienst zal doen als studie vertrek voor een lid van het gezin, dan wel als slaap- misschien zieken vertrek" aldus de aanbevelingsbrief uit 1918 aan het gemeentebestuur.

Granpré Molière, grondlegger van de Delftse School, was samen met C.N. van Goor en A.J. van Doorn architect van dit project.
De huren van de ruimere woningen in Reserveboezem II waren 2,80 tot 7,20 gulden per week. Doordat deze huurprijs fors was voor een arbeidersgezin bevonden zich onder de nieuwe bewoners ook winkelbedienden, handelsreizigers, werktuigkundigen en ambtenaren.

Naar inhoud
 
Naar boven

4.2.3. Crooswijk I: Een zandhoop als kinderspeelplaats

In 1908 richtten ambtenaren van de stad Rotterdam de coöperatieve woningvereniging -Onze woning voor Gemeente ambtenaren- op. Deze vereniging bouwde in Nieuw Crooswijk tussen 1918 en 1922 twee wooncomplexen aan de 2e Reserveboezemstraat, 1e Wandeloorddwarsstraat, Wandeloordstraat en Boezemlaan. Tijdens de realisering van deze complexen was de eerste architect van de Gemeentelijke Woningdienst, J.J.P.Oud tevens bestuurslid van deze vereniging.
Deze plannen hadden geen bijzondere woning plattegronden. De woningen bestonden voornamelijk uit een woonkamer, keuken en drie slaapkamers. De architect Hoogeveen haalde wel een stedenbouwkundige noviteit uit: “Ten einde het aanzicht van de 2e Reserveboezemstraat te verhogen, heeft de stichting de panden aldaar plus minus 15 meter binnen de rooilijn laten inspringen waardoor een voorgedeelte is gevormd, wat een gemeenschappelijke tuin zal kunnen worden. In het midden en aan de zijkanten van dien tuin zijn doorgangen uitgespaard, waarlangs een geplaveide strook bereikt wordt, aan welk de ingangen der woningen gelegen zijn in de gemeenschappelijke tuin zullen enkele zandhopen voor kinderen aangebracht worden". Heden ten dage wordt de strook met speelvoorzieningen nog steeds door de bewoners van de 2e Reserve Boezemstraat gemeenschappelijk beheert.

Naar inhoud
 
Naar boven

4.3. De architect Klijnen van Reserveboezem III en zijn context

Het wooncomplex Reserveboezem III is, naar alle waarschijnlijkheid, het enige architectonische project van Jos Klijnen in Rotterdam en maakt deel uit van een bijzondere stedenbouwkundig plan van Granpré Molière.

De architect Granpré Molière staat in de officiële architectuurgeschiedenis geboekstaafd als de exegeet-denker-woordvoerder van het traditionalisme in de Nederlandse architectuur. Dat stigma klopt, als we spreken over het werk van Granpré Molière van na 1930, zeker vanaf de tijd dat hij zich tot het Rooms-katholieke geloof bekeerde. Maar dat etiket klopt echter totaal niet voor de periode waarin hij zijn eigen bureau begon, samen met een van de belangrijkste stedenbouwkundige van het interbellum, ir. Piet Verhagen. Dat bureau ontstond in de hectische jaren na de eerste wereldoorlog, toen Rotterdam een ongekende moderniseringsimpuls onderging. Zij kregen toen, als jonge medewerkers van de gemeentelijke stedenbouwkundige dienst, de gelegenheid een eigen praktijk te beginnen, met o.a. Vreewijk als startpunt, mede op advies van Berlage.

Het bureau werkte als een soort atelier waar verschillende vooruitstrevende generatiegenoten werkten, Jos Klijnen was een van hen. Opvallend uit die pioniersperiode van het bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok is dat de gebouwen grote stilistische verschillen vertonen. Het woningbouwcomplex Reserveboezem III is onmiskenbaar van Jos Klijnen. Het vertoont dezelfde expressionistische kenmerken als zijn apotheek in Heerlen en het eveneens befaamde hotel Juliana in Delft uit diezelfde periode. De betekenis van Jos Klijnen voor de moderne architectuur en stedenbouw van het Interbellum is bijzonder.

Om dat te onderstrepen is in 1999 een monografie verschenen bij uitgeverij 010. De auteurs van dat boek zijn Joosje van Geest en Kirsten Schipper. In datzelfde jaar vond in het NAI te Rotterdam en in Heerlen een overzichtstentoonstelling plaats. In het boek over Klijnen komt het blok Reserveboezem III helaas niet voor.

Jos (Maria, Philippus, Josephus, Huberlus) Klijnen is in 1887 in Maastricht geboren. Hij is opgeleid in Aken en afgestudeerd in Delft.
Hij heeft diverse contacten met de avant-garde in Berlijn in de periode 1914-1918 gehad. Zijn befaamde apotheek in Heerlen uit 1918 werd als enig Nederlands gebouw gepubliceerd in het tijdschrift Frühlicht, naast beroemdheden als Taut en Scharoun.
In 1917 wordt hij medewerker op het bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok in Rotterdam. Drie jaren later vestigt hij zich als zelfstandig architect en stedenbouwkundige in Den Haag waar hij in 1973 overlijdt. Tussen 1928 en 1951 ontwerpt hij verschillende plannen voor de gemeente Heerlen, van 1933 tot 1959 voor Sittard, van 1945 tot 1955 voor Roermond, maar zïjn beroemdste plan is het "Brugplan” te Venlo 1946-1961.

De architectuurhistorische betekenis van het woningbouwblok Reserveboezem III is echter dat het, naar alle waarschijnlijkheid, het enige project van zijn hand is in Rotterdam. In alle opzichten is het een bijzonder fraai en nog goed geconserveerd voorbeeld van zijn vernieuwende architectonische opvatting, onder meer gekenmerkt door het veelvuldig toepassen van horizontale uitkragende luifelmotieven en door prachtige detaillering van vitrines en kozijnen, waardoor de architectuur iets lichts krijgt. Onmiskenbaar is hier sprake van een vroeg voorbeeld van beïnvloeding door het werk van de Chicago-architect Frank Lloyd Wright.

In het boek over Klijnen wordt wel uitvoerig aandacht besteed aan de planvorming voor het Kralingse Bos waarbij ook een relatie wordt gelegd met Nieuw Crooswijk en de uitbreiding van de Algemene Begraafplaats. Door het bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok is in 1920 een alternatief Bosch en Parkplan opgesteld. Dit plan was voor die tijd een uitzonderlijk modern, zowel stedenbouwkundig als landschappelijk. lntegratie van park en stad stond voorop.

Als wij deze hele stedenbouwkundige ontwikkeling, de daarmee samenhangende volkshuisvestingsexperimenten in Nieuw Crooswijk en de onmiskenbare cultuurhistorische betekenis van het blok Reserveboezem III bij elkaar voegen in relatie tot de sociale geschiedenis van volkshuisvesting en woningbouwtypologie, zijn hier alle ingrediënten aanwezig voor een serieus historisch onderzoek inclusief een overweging ten aanzien van de monumentenstatus.

Naar inhoud
 
Naar boven

4.4. Rotterdamse trots

In Kopenhagen is de modelwijk Brumleby van de Deense artsen grondig gerestaureerd. Het project heeft zelfs het Europa Nostra Award gekregen in 1997. De gemeente Guise, in samenwerking met de federatie van de Franse woningbouw corporaties, hebben hun krachten gebundeld om de Familistère te redden.
In Stockholm heeft de stad verschillende woningen gekocht om een bijzondere wandelroute langs de architectuurontwikkeling en de volkshuisvestingsgeschiedenis aan te bieden aan toeristen.
Amsterdammers koesteren hun erfgoed van de volkshuisvesting en hebben een paar jaar geleden, in het sociale woningbouwcomplex van Michiel de Klerk, het museum -het Schip- opgericht. Dit dappere initiatief trekt nu in de Spaarndammerbuurt meer dan 10.000 bezoekers per jaar, waarvan 40% buitenlanders.

Rotterdam heeft een aantal jaren geleden aan Wytze Patijn, oud-rijksbouwmeester, de opdracht gegeven Kiefhoek te herbouwen. Ook daar is een museumwoning op verzoek te bezichtigen. Voorts is in 200, tijdens de feestelijke herdenking van het 100 jarig bestaan van de woningwet, door het publiek enthousiast gereageerd op de mogelijkheid 24 verschillende woningen in de stad te bezichtigen.
Het wordt nu tijd om de interessante geschiedenis van de volkshuisvestingsarchitectuur tijdens het Interbellum in Rotterdam als totaal over het voetlicht te brengen. Een bundeling van alle projecten van historische waarde zoals in Spangen, Kiefhoek, Vreewijk, Reserveboezem III en anderen, vormt een unieke collectie van historische modellen. Zij zouden een extra bijdrage kunnen leveren aan het imago van Rotterdam als creatieve stad en innovatiepodium.
Rotterdam hoeft zich om zijn imago van arbeidersstad niet te schamen. Rotterdam moet juist trots zijn op haar belangrijke bijdrage aan de volkshuisvestingsgeschiedenis. En Nieuw Crooswijk is daarbij een onmisbaar element.

Borneo -Sporenburg, Amsterdam Straat uit Nieuw Crooswijk, Rotterdam
Foto van een straat in Borneo-Sporenburg, Amsterdam
Foto van een straat uit Nieuw Crooswijk, Rotterdam
Ontwerp 'West 8' Sloopvoorstel 'West 8'
Ontwerp van "West 8"
Sloopvoorstel van "West 8"
Naar inhoud
 
Naar boven

Federatie Bewonerscomités Nieuw Crooswijk © 2006 PAS (bewerkt voor HTML)